Het meten van je vetpercentage, hoe zinvol is dat?
Ik heb zelf een weegschaal die naast het gewicht ook mijn vetpercentage meet en ik heb altijd al willen weten of dat ook echt kan. Dit soort weegschalen staan ook vaak op sportscholen. En er zijn nog meer manieren om je vet te meten, bijvoorbeeld via een huidplooimeting. Wanneer is de meting betrouwbaar en wat kun je met de uitslag?
Daar geeft dit gedegen artikel uit de Volkskrant een heel goed antwoord op. (Ik neem normaal nooit een artikel over uit andere media, maar deze wil ik graag delen)
Menig sporter herkent de frustratie: je hebt wekenlang gezond gegeten en hard gewerkt in de sportschool, maar de weegschaal geeft hetzelfde getal aan als vóór alle inspanningen. Was alles dan voor niets? Diverse sportscholen bieden aan je vetpercentage te meten om uitsluitsel te geven. Goed idee?
Eerst over dat lichaamsvet. Dat heeft een slechte reputatie, maar het is wel degelijk belangrijk. Een goede vetlaag zorgt voor isolatie en beschermt inwendige organen tegen stoten van buitenaf. Vetcellen produceren ook hormonen die belangrijk zijn voor de eetlust, de verbranding en het immuunsysteem. En als vrouwen te weinig vet hebben, stoppen ze met menstrueren.
Maar wanneer er te veel vet is, ontstaan ook gezondheidsproblemen, zegt internist-endocrinoloog en hoogleraar Liesbeth van Rossum (Erasmus MC). Wanneer vetcellen te veel vet moeten opslaan, ‘barsten ze uit hun voegen’ en ontstaat een chronische ontsteking in het vetweefsel.
Mensen met obesitas maken minder ontstekingsremmende vethormonen en meer hormonen die ontstekingen bevorderen, waardoor de ontstekingen alsmaar erger worden. Uiteindelijk kunnen hormoonverstoringen en chronische ontstekingen leiden tot onder meer kanker, hart- en vaatziekten en depressie. Het is dus zaak om de hoeveelheid lichaamsvet binnen de perken te houden. Maar er is niet een vast vetpercentage waarnaar iedereen zou moeten streven. ‘Het vetpercentage zegt niet alles over de absolute hoeveelheid vet en het type vet’, licht Van Rossum toe. Dat laatste is relevant, omdat vet dat tussen organen zit schadelijker is dan vet dat direct onder de huid ligt. Toch is het vetpercentage een nuttige uitkomstmaat in de spreekkamer van artsen, zegt Van Rossum. Hoewel niet zaligmakend is het vetpercentage vaak informatiever dan gewicht en BMI alleen. Veel bodybuilders hebben bijvoorbeeld een te hoog BMI. Maar omdat zij veel spier- en weinig vetweefsel hebben, hebben ze geen obesitas. Het gaat bij obesitas immers om een teveel aan (buik)vet en niet om gewicht.
Ook mensen die voor hun gezondheid wat vet willen verliezen, kunnen in theorie baat hebben bij het monitoren van hun vetpercentage. Het gewicht op de weegschaal is vaak teleurstellend en misleidend, omdat je na een aantal weken trainen misschien wel vetmassa hebt verbrand, maar tegelijkertijd extra spiermassa hebt opgebouwd.
In de praktijk zijn er maar weinig mensen die hun vetpercentage op een betrouwbare manier bij kunnen houden, waarschuwt Jan-Willem van Dijk. Hij is onderzoeker en docent sport en voeding aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. In veel sportscholen staan bijvoorbeeld speciale weegschalen, zogeheten bio-elektrische impedantie-apparaten, die vetpercentages berekenen. Dat doen ze door een zwak stroompje door het lichaam te sturen. Van Dijk: ‘Deze methode is heel gevoelig voor veranderingen in de vochtbalans. Als je net hebt gesport, naar de wc bent geweest of hebt gegeten, beïnvloedt dat allemaal de meting.’ Andere sportscholen bieden een huidplooimeting aan. Hierbij meet iemand anders de dikte van bepaalde huidplooien en berekent op basis daarvan jouw vetpercentage. Deze methode is goedkoop en snel, maar alleen betrouwbaar als de persoon die de meting uitvoert de bijbehorende opleiding heeft gevolgd. Daar schort het in de meeste sportscholen aan, volgens Van Dijk.
Met een Dexa-scan, een speciaal soort röntgenfoto, is het wel mogelijk om vetpercentages op een betrouwbare manier te meten. Maar deze scan is voor de gemiddelde sportschoolbezoeker geen optie, omdat hij duur is en vooral bij topsporters wordt gemaakt en om medische redenen in het ziekenhuis.
Van Dijk ziet dan ook weinig meerwaarde in het meten van vetpercentages door recreatieve sporters. ‘Het kan zelfs demotiverend werken als je aan het trainen bent, een verandering van je lichaamssamenstelling ziet, maar die niet kunt oppikken omdat je de meetmethode niet goed toepast.’
Er zijn genoeg andere manieren om progressie in de sportschool bij te houden. Wie meer spierkracht wil ontwikkelen, kan een sportinstructeur vragen om zijn spierkracht te testen, of kan de omtrek van zijn eigen biceps meten. Is het doel om af te vallen, dan kun je je eigen buikomvang meten, in de gaten houden welk gaatje van je broekriem je gebruikt of simpelweg op de weegschaal gaan staan.
Artikel van Kim van der Gouw uit de Volkskrant van 2 november ’24
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!